flourish
- Geluid: flourish (VS) (hulp, bestand)
- IPA: / ˈflʌrɪʃ /
enkelvoud | meervoud |
---|---|
flourish | flourishes |
flourish
- krul, opsmuk
- (muziek) fanfare, hoornsignaal, toesj, trompetsignaal, versiering
- (taalkunde) een bloemrijke stijl
- houw (met zwaard, degen of stok)
- een uitbundig gebaar
- een sierlijke beweging
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to flourish |
he/she/it | flourishes |
verleden tijd | flourished |
voltooid deelwoord |
flourished |
onvoltooid deelwoord |
flourishing |
gebiedende wijs | flourish |
- final flourish
een afsluitend vuurwerk
flourish
- onovergankelijk, (plantkunde) bloeien
- onovergankelijk ontplooien, opbloeien, opfleuren, tot bloei komen, tot volle wasdom komen
- onovergankelijk, (figuurlijk), (economie) bloeien, good lopen, floreren, tot hoogconjunctuur komen
- onovergankelijk kietelen, krabben, kroelen
- onovergankelijk kroezen [1], krullen
- to flourish a wand
met een toverstafje zwaaien
- to flourish in obscurity
in het verborgene bloeien
- to start to flourish again
een nieuwe lente tegemoet gaan