• gang·baar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gangbaarheid gangbaarheden
verkleinwoord - -

de gangbaarheidv

  1. gewoon, niet bijzonder zijn van iets
    • De gangbaarheid van het spreekwoord blijkt ook uit het voorkomen ervan op zestiende-eeuwse verbeeldingen van spreekwoorden (…) [1]
    1. (economie) (van geld) algemeen als betaalmiddel aanvaard worden
      • Het gaat hier om alle munten, die sedert het in werking treden van de nieuwe muntwet van 1948 hun gangbaarheid hebben verloren: de oude zilveren halve guldens én kwartjes, de vierkante nikkelen stuivers, de oude bronzen halve centen, centen en 2½-centsstukken en de uit de oorlogsjaren stammende zinken kwartjes, dubbeltjes, stuivers, 2½-centstukken en centen. [2]
  2. mate waarin iets meer of minder in omloop is, vaak voorkomt of gebruikt wordt
    • Met de vrijwillige schoolgelden kochten de ouders een opvoeding voor hun eigen kinderen, maar leverden zij bovendien een bijdrage aan de kosten van het collectieve schoolstelsel in zijn geheel om de gangbaarheid te vergroten van het leerplan waarin hun kinderen werden onderwezen. [3]
    1. (taalkunde) mate waarin een bepaalde groep taalgebruikers een woord of grammaticale constructie kent of toepast
      • Soms gebruiken dialectschrijvers vanwege het rijm of onder invloed van de schrijftaal onnatuurlijke constructies. Vaak hebben ze de neiging om verouderde woorden te gebruiken. Dat kan u bij de inschatting van de hedendaagse gangbaarheid op het verkeerde been zetten. [4]
  NODES
chat 1
OOP 1
os 1
web 1