• ge·loof
1 enkelvoud meervoud
naamwoord geloof geloven
verkleinwoord geloofje geloofjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord geloof -
verkleinwoord - -

het geloofo

  1. (religie) een godsdienstige overtuiging
    • Welk geloof hang jij aan? 
    • De man die op 18 maart dit jaar het vuur opende in een tram in Utrecht heeft verklaard dit gedaan te hebben vanwege zijn geloof. [2] 
  2. de overtuiging dat iets zo is
    • Ik volg het geloof dat je zelf grote invloed kunt uitoefenen op het leven. 
     „Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.”[3]
vervoeging van
geloven

geloof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geloven
    • Ik geloof. 
  2. gebiedende wijs van geloven
    • Geloof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geloven
    • Geloof je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. geloof op website: Etymologiebank.nl
  2. www.nu.nl (01-07-2019)
  3.   Weblink bron “Naar huis” (13-11-2012), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  NODES
Idea 1
idea 1
OOP 2
os 1
web 2