Een gevecht.
  • ge·vecht
enkelvoud meervoud
naamwoord gevecht gevechten
verkleinwoord gevechtje gevechtjes

het gevechto

  1. een handgemeen
    • Het gevecht tussen de buurmannen was losgebarsten. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  NODES