good
- Afkomstig van het Middelengelse god.
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
good | better | best |
good
good
- (spreektaal) goed
- «He swims pretty good.»
- Hij zwemt vrij goed.
- «He swims pretty good.»
- good luck
- veel geluk
- good to go
- klaar om te vertrekken
- no good
- niet nuttig of effectief
- to be in good hands
- veilig zijn
- to be up to no good
- iets slechts doen
- for the good of
- voor het voordeel van
- to put in a good word for someone
- iets positiefs over iemand zeggen
- (all) well and good
- goed, gewenst
- for good
- voor eeuwig
- to make good on
- een belofte houden
- een schuld terugbetalen
- in good time
- zonder risico om laat te zijn
good
- (spreektaal) goed
- «Si on arrive à se qualifier en quart de finale, c’est good!»
- Als we het halen tot de kwartfinale is dat heel goed! [1]
- «Si on arrive à se qualifier en quart de finale, c’est good!»
- IPA: /ɣoːd/ (Etsbergs)
verbuiging | ||
---|---|---|
stellend | vergrotend | overtreffend |
good /ˈɣoːd/ |
baeter /ˈbæːtɐ(r)/ |
bès /ˈbɪs/ |
volledig |
good