• hang
enkelvoud meervoud
naamwoord hang hangen
verkleinwoord hangetje hangetjes

de hangm

  1. de neiging tot iets
    • De hang naar een sterke leider is groot in dat vertwijfelde land. 
     Toch was mijn hang naar vrijheid te groot geworden en de avond voor mijn vertrek nam ik Barbie, Pogue en Goldie even apart om afscheid te nemen.[1]
  2. rond, metalen slaginstrument dat met de handen bespeeld wordt
vervoeging van
hangen

hang

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hangen
    • Ik hang. 
  2. gebiedende wijs van hangen
    • Hang! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hangen
    • Hang je? 
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
hang
gehang
volledig

hang

  1. hangen
    «Hulle moes jou gehang het!»
    Ze hadden je moeten opknopen!


vervoeging
onbepaalde wijs to  hang 
he/she/it  hangs 
verleden tijd  hanged 
 hung 
voltooid
deelwoord
 hanged 
 hung 
onvoltooid
deelwoord
 hanging 
gebiedende wijs  hang 

hang

  1. onovergankelijk hangen
  2. overgankelijk ophangen
  NODES