hang
- hang
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hang | hangen |
verkleinwoord | hangetje | hangetjes |
de hang m
- de neiging tot iets
- De hang naar een sterke leider is groot in dat vertwijfelde land.
- ▸ Toch was mijn hang naar vrijheid te groot geworden en de avond voor mijn vertrek nam ik Barbie, Pogue en Goldie even apart om afscheid te nemen.[1]
- rond, metalen slaginstrument dat met de handen bespeeld wordt
1. de neiging tot iets
vervoeging van |
---|
hangen |
hang
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hangen
- Ik hang.
- gebiedende wijs van hangen
- Hang!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hangen
- Hang je?
- Het woord hang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hang" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
hang |
gehang |
volledig |
hang
- hangen
- «Hulle moes jou gehang het!»
- Ze hadden je moeten opknopen!
- «Hulle moes jou gehang het!»
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to hang |
he/she/it | hangs |
verleden tijd | hanged hung |
voltooid deelwoord |
hanged hung |
onvoltooid deelwoord |
hanging |
gebiedende wijs | hang |
hang