huisleraar

Nederlands

huisleraar

Uitspraak

• Geluid:  huisleraar    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• huis·le·raar

Woordherkomst en -opbouw

• samenstelling van  huis zn  en  leraar zn 

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	huisleraar	huisleraren huisleraars
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de huisleraar m

1. (onderwijs) (beroep) iemand die in de privéwoning van een leerling les geeft

   ▸ De oude Anton, de vroegere huisleraar van Andrej, hielp Pierre uit het rijtuig, zei dat de vorst thuis was en bracht hem naar een nette kleine vestibule.

   ▸ Het ”stift” werd inderdaad een intellectuele kweekvijver door de combinatie van godgeleerdheid, filosofie en kennis van de muziek. Friedrich Hölderlin verkoos echter het dichterschap boven de pastorie en verdiende zijn dagelijks brood als huisleraar in het gezin van bankier Gontard.

Synoniemen

• huisonderwijzer, oefenmeester, repetitor, privéleraar

Vertalingen

    1. iemand die in de privéwoning van een leerling les geeft   

Engels: private tutor (en),

Gangbaarheid

• Het woord huisleraar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.