• ka·bel·jauw
enkelvoud meervoud
naamwoord kabeljauw kabeljauwen
verkleinwoord kabeljauwtje kabeljauwtjes

de kabeljauwm

  1. (straalvinnigen) (visserij) (voeding) middelgrote zoutwatervis en uitstekende consumptievis, Gadus morhua  
     Nu moet je ook een lepel pakken, denk eraan dat je eigenlijk een visserszoon bent'Een uur later stonden ze samen bij de steiger in een wolk van krijsende meeuwen en maakten de kabeljauw schoon en deden hun best om de mooiste filets te snijden.[4]
  • Een spiering (schelvis) uitwerpen om een kabeljauw te vangen
iets kleins aan een ander geven met de gedachte zelf iets groots terug te krijgen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]
  NODES