• knaap
  • In de betekenis van ‘jongen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord knaap knapen
verkleinwoord knaapje knaapjes

de knaapm

  1. (persoon) jongen of jongeman
    • Die knapen gedroegen zich weer eens als belhamels. 
     Nu moet blijken of de aanstormende knapen mannen zijn geworden en de grote mannen grote mannen zijn gebleven.[2]
  2. (informeel) iets dat groot in zijn soort is
    • Hij had een knaap van een snoek aan de haak. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  NODES