• lap·zwans
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘vent van niks’ voor het eerst aangetroffen in 1928 [1]
  • Ontleend aan het Jiddische lapsjwants (nietsnut). Dit Jiddische woord bestaat zelf uit de Duitse woorden lappe "slap" en Schwanz, waarbij dit laatste hier verwijst naar het mannelijk geslachtsdeel.[2][3][4]
enkelvoud meervoud
naamwoord lapzwans lapzwansen
verkleinwoord - -

de lapzwansv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) vent van niks, nietsnut, luilak, luiwammes
    • Dit was haar laatste avond en op die lapzwans zat ze dus niet te wachten.[5] 
vervoeging van
lapzwansen

lapzwans

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lapzwansen
    • Ik lapzwans. 
  2. gebiedende wijs van lapzwansen
    • Lapzwans! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lapzwansen
    • Lapzwans je? 
96 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[6]
  NODES