• le·se
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie lese/vervoeging
onbepaalde
wijs
lese
verleden
tijd
(er, sie, es) hot gelese
voltooid
deelwoord
gelese
enkelvoud meervoud
1e persoon ich les mir / mer lese
2e persoon du lescht [1] dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
lest
lese
lest
lese
lese
lese
3e persoon er lest sie lese
sie lest
es lest

lese

  1. overgankelijk lezen
  2. overgankelijk oplezen, oppikken, oprapen, verzamelen
  3. overgankelijk verhalen, vertellen
  1. Als de woordstam op een sisklank eindigt vervalt de sibilant [s].
  NODES