Van liber (vrij).

stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
liberare lībĕrō liberavi liberatum
eerste vervoeging volledig

lībĕrāre

  1. bevrijden, vrijlaten (uit slavernij, gevangenis, ...);
  2. vrijmaken (van voorwerpen);
  3. bevrijden, vrijmaken (vaak met ex of ab + ablatief);
  4. (van belasting) ontslaan;
  5. vrijspreken (van: + genitief of ablatief);
  6. (uit iemands ogen of zicht) verdwijnen (oculos liberare), vrij uitzicht verschaffen (templa liberare);
  7. opheffen (obsidionem urbis liberare);
  8. (een belofte) vervullen (fidem suam liberare), (schulden) regelen (nomina liberare);
  • s.v. lībĕro, in
    J.B. Kan - H.P. Schröder
    (ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 299.


vervoeging van
liberar

liberare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van liberar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van liberar
  NODES