masker
- mas·ker
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mombakkes’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | masker | maskers |
verkleinwoord | maskertje | maskertjes |
het masker o
- een voorwerp geplaatst voor het gelaat dat de indruk wekt van een andere identiteit van de drager
- Dansen met maskers hebben in traditionele culturen vaak een spirituele betekenis.
- een voorwerp geplaatst voor het gelaat voor andere redenen, zoals beveiliging of zuurstoftoevoer
- Het dragen van een masker is bij het werken met chemicaliën die kunnen spatten of ontploffen geen luxe.
1.
|
|
vervoeging van |
---|
maskeren |
masker
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van maskeren
- Ik masker.
- gebiedende wijs van maskeren
- Masker!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van maskeren
- Masker je?
- [1] maskeer
- Het woord masker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "masker" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "masker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ masker op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- mas·ker
masker
- tegenwoordige tijd van maske
masker, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van maske