• na·da·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord - nadagen
verkleinwoord - -

de nadagenmv

  1. laatste deel van een periode dat iets bestaat of iemand leeft, gezien als volgend op de hoogtepunten
    • Tijdens de nadagen van haar leven denkt zij vaak aan de hond bij haar ouderlijk huis terug en zij voelt dan zélf een ketting om haar hals. [2]
    • Zo rond deze tijd van het jaar, in 1978, begon ik af te haken. (…) Het waren de nadagen van de punk. Ik kleedde me louter in effen rood, blauw en zwart. [3]
  2. periode volgend op een gebeurtenis
    • Cusanus verdedigde religieuze tolerantie tegenover de islam in de nadagen van de val van Constantinopel, een gebeurtenis die de angst voor de islam fel aanwakkerde. [4]
  3. (verouderd) dagen die direct volgen op een bepaalde periode, bedoeld als verlenging, uitstel of respijt
    • PIETER DE VRIES heeft de eer het Publiek en inzonderheid zijne geëerde Stadgenooten te berigten, dat hij, gedurende de gunstig verleende Nadagen der Rotterdamsche Kermis, met zijne BROEDERKRAAM staat het EERSTE aan de Brug van de Magere Varkensteeg. Hij beveelt zich zijne Begunstigers aan , met belofte van eene prompte en zindelijke Bediening. [5]
85 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[6]
  NODES
punk 1