• neer·hur·ken

neerhurken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
neerhurken
hurkte neer
neergehurkt
zwak -t volledig
  1. op de hurken gaan zitten
     Dr. Nop deed voor, met een ernstig gezicht, hoe de drummer neerhurkte boven de trom en heel ritmisch - `prrom, prrromm'- zijn ontlasting op het strakgespannen vel liet vallen.[2]


  NODES