• oom
  • In de betekenis van ‘broer van vader of moeder’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
Middelnederlands: oom
Germaans: *awa-haima- 'verwant uit de woonstede van de grootmoeder'
  • Verwant in Germaans:
Angelsaksisch: ēam
Duits: Oheim, (Oudhoogduits: ōheim)
Fries: iem (Oudfries: ēm)
enkelvoud meervoud
naamwoord oom ooms
verkleinwoord oompje oompjes

de oomm

  1. (familie) broer of zwager van iemands vader of moeder
     Dat was eene sware dinc. Sconincs wijf was een jodinne. Doet Mardocheus wiste, hare oom, Was hi drouve in sinen sinn[3]
     Ik had het hoofdstuk over het huwelijk uit De profeet al vaker gehoord tijdens bruiloften, voorgelezen door een trotse oom of vader.[4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]
  1. "oom" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. oom op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron Alexanders geesten (1200) in:
    ed. Johannes Franck
    Alexanders geesten (1882), J.B. Wolters, Groningen, p. 133.
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord oom ooms

oom

  1. oom


oom

  1. knie


oom

  1. avocado
  NODES
web 3