organisme
- or·ga·nis·me
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘samenhang der delen’ voor het eerst aangetroffen in 1854 [1]
- afgeleid van orgaan met het achtervoegsel -isme [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | organisme | organismes organismen |
verkleinwoord | organismetje | organismetjes |
het organisme o
- een afzonderlijk en volledig levend wezen dat voor zijn voortbestaan afhankelijk is van zijn eigen metabolisme en bestaat uit verschillende organen
- organische bouw, samenhang van de delen van een functioneel geheel
- (in België, niet algemeen) organisatie
- levensorganisme, macro-organisme, micro-organisme, modelorganisme, reuzenorganisme, staatsorganisme, zeeorganisme
1. een afzonderlijk en volledig levend wezen dat voor zijn voortbestaan afhankelijk is van zijn eigen metabolisme en bestaat uit verschillende organen
- Het woord organisme staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "organisme" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "organisme" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be