Papaver
  • pa·pa·ver
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1543 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord papaver papavers
verkleinwoord papavertje papavertjes

de papaverv / m

  1. (plantkunde) Papaver   een plantengeslacht waarin ook de opiumpapaver thuis hoort
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]
  NODES