persona
- per·so·na
- van Latijn persona "masker, personage"
- [2] uit het werk van de Zwitserse 20e eeuwse psycholoog C.G. Jung
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | persona | persona's |
verkleinwoord | - | - |
- (informatica) denkbeeldige gebruiker met kenmerkende eigenschappen, gebruikt in scenario's waarmee de gebruiksvriendelijkheid van programmatuur wordt onderzocht
- ▸ Net zoals al jouw klanten niet hetzelfde zijn, zullen ook jouw potentiële klanten niet allemaal hetzelfde zijn. Ik wil je voorstellen om te denken in termen van persona’s. Specifieke subprofielen van klanten. En om per persona minimaal één testimonial te hebben.[1]
- (psychologie) De indruk die men onbewust op anderen wil projecteren, een van het ware karakter verschillende rol of sociaal masker.
- ▸ Wie wil kan álles laten draaien om de eigen persona, bewijst het Twitter-account. Op deze pagina is het overlijden van een oma een goede gelegenheid voor een nieuwe selfie en is het wereldkampioenschap van Max Verstappen voor velen een gelegenheid zichzelf en eigen prestaties nog eens in het zonnetje te zetten.[2]
- naar herkomst uit het Latijn:
- Het woord persona staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron Marloes Halmans“Hoe je op integere wijze bezwaren van potentiele klanten hanteert” (12 november 2020) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Sarah Ouwerkerk“Laten we het eens over mij hebben” (16 december 2021) op nrc.nl
enkelvoud | meervoud |
---|---|
persona | persone |
persona v
- per·so·na
enkelvoud | meervoud |
---|---|
persona | personas |
persona v