pijpen
- pij·pen
- ww: van Middelnederlands pipen, dat mogelijk teruggaat op Latijn pipare "piepen", op te vatten als afgeleid van pijp zn met het achtervoegsel -en
- zn: pijp zn met de uitgang -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pijpen |
pijpte |
gepijpt |
zwak -t | volledig |
pijpen
- overgankelijk (muziek) een melodie spelen op de speelpijp van, met name, een rietinstrument zoals de doedelzak
- Hij pakte zijn zakpijp en pijpte een vrolijk deuntje.
- overgankelijk (seksualiteit) een man oraal bevredigen
- ▸ (…) tot die smerige hoer nog meer wou en zich naar het voeteneind sleepte, toen begon ze je te pijpen met niet te stillen honger (…)[2]
- inergatief tabak roken.
- [2]: afzuigen, oraal bevredigen
- [2]: orale seks, aan paal zuigen, lulpijpen
- [2]: autofellatio
de pijpen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord pijp
- Het woord pijpen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pijpen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pijpen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Nelson Marra (vert. Barber van de Pol)De lijfwacht, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam in: De Revisor., jrg. 1 nr. 6 (juli 1974), p. 35
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be