• pij·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pijpen
pijpte
gepijpt
zwak -t volledig

pijpen

  1. overgankelijk (muziek) een melodie spelen op de speelpijp van, met name, een rietinstrument zoals de doedelzak
    • Hij pakte zijn zakpijp en pijpte een vrolijk deuntje. 
  2. overgankelijk (seksualiteit) een man oraal bevredigen
     (…) tot die smerige hoer nog meer wou en zich naar het voeteneind sleepte, toen begon ze je te pijpen met niet te stillen honger (…)[2]
  3. inergatief tabak roken.

de pijpenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pijp
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. "pijpen" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2.   Weblink bron
    Nelson Marra (vert. Barber van de Pol)
    De lijfwacht, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam in: De Revisor., jrg. 1 nr. 6 (juli 1974), p. 35
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  NODES