• plichts·be·sef
enkelvoud meervoud
naamwoord plichtsbesef -
verkleinwoord - -

het plichtsbesefo

  1. bewustzijn van de dingen die men hoort te doen
    • Door hun plichtbesef bleven ze op hun post toen hun bazen vluchtten. 
     Deze conclusie, zijn verklaring van plichtsbesef en de resten van zijn garnalensoesje spoelde hij weg met een grote slok zoete witte wijn, terwijl ik bleef zitten met de vraag hoe hij vanuit dit geïsoleerde hotel, dat op honderden kilometers van zee lag, leiding gaf aan een intercontinentaal georiënteerd maritiem bedrijf, maar ik durfde het niet te vragen, want hij had alweer een nieuw roesje in zijn mond gestopt.[2]
     March kende zijn type zonder zelfs maar om te kijken: drie aanvragen om overplaatsing naar de Kripo, alle drie afgewezen; een vrouw met plichtsbesef die een elftal kinderen voor de Führer had voortgebracht; een inkomen van tweehonderd rijksmark per maand.[3]
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  NODES