• ploe·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ploegen
ploegde
geploegd
zwak -d volledig

ploegen

  1. ergatief zwoegend, met grote moeite zich ergens heen bewegen
    • Ze waren eindelijk door de zandvlakte geploegd en kwamen nu op hardere grond. 
     Pogue en ik vlogen vooruit en raakten verwikkeld in een wedstrijd wie het snelste door de drassige grond kon ploegen.[1]
  2. inergatief zwoegend zich met grote moeite voortbewegen
    • Er werd geploegd en geploeterd. 
  3. overgankelijk land met de ploeg bewerken
    • De akker was al geploegd. 
  4. inergatief (seksualiteit) (straattaal) groepsseks van een meisje met meer jongens
     Zoals bijvoorbeeld de meisjes van een jaar of 14 die seks hebben met meerdere jongens. Ze doen het in kelderboxen van flatgebouwen, of thuis, als hun ouders weg zijn. ‘Ploegen’ heet dit verschijnsel. De jongen die het meisje en de ‘ploegplek’ regelt, ontvangt entreegeld. Een deel van de opbrengst gaat naar het meisje, dat soms inspraak heeft in wie er mogen meedoen.[2]
  • Daar valt niet mee te eggen of te ploegen
  • Met andermans kalf ploegen
terwijl je de hulp van een ander gebruikt, doen alsof je het zelf alleen gedaan hebt
  • Op rotsen ploegen
iets doen wat vergeefse moeite is

de ploegenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ploeg
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Weblink bron
    Aimée Kiene
    “Seks voor een breezer; een mazzeltje voor allebei” (22 februari 2006) op volkskrant.nl  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  NODES