plurale tantum
- plu·ra·le tan·tum
- van Latijn plurale tantum; verbinding van plurale zn ‘meervoud, het meervoudige’ en tantum bn ‘alleen’
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | plurale tantum | pluralia tantum |
verkleinwoord | - | - |
het plurale tantum o
- aanduiding voor een woord dat als regel enkel in de meervoudsvorm wordt gebruikt
- Een voorbeeld in het Nederlands is vlegeljaren; vlegeljaar, het grammaticaal enkelvoud, is niet in zwang.
- Het woord 'plurale tantum' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.