puthaak
- put·haak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | puthaak | puthaken |
verkleinwoord |
de puthaak m
- stok met haak waaraan de emmer wordt opgehaald uit een put
- Zwengel, m., stok, waaraan de puthaak zit, waarmee de emmer wordt opgehaald. [3]
- over de puthaak getrouwd zijn
ongehuwd samenwonen
- • ’Over de puthaak getrouwd zijn’ is ongehuwd samenwonen [4]
- Het woord puthaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "puthaak" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ puthaak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1882-1890)–Taco H. de Beer Onze volkstaal
- ↑ De Telegraaf 14 jul. 2014 Boter mag nu
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be