• rak·ne
  • Afkomstig van het Noorse woord rak.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rakne
rakner
raknet
rakna
raknet
rakna
Klasse 1 zwak

rakne

  1. onovergankelijk (van naden) opengaan
    «Genseren raknet opp rundt håndleddene.»
    De trui ging open rond de polsen.
  2. onovergankelijk (figuurlijk) (van een relatie) eindigen, beëindigen, uit elkaar gaan
    «Samarbeidet raknet
    De samenwerking is beëindigd.
    «Mens hele Sverige gleder seg over kronprinsesse Victoria og teller dagene til sommerens bryllup, tyder det på at kjærligheten kan rakne for lillesøsteren hennes.»
    Terwijl het hele Zweden blij is met kroonprinses Victoria en de dagen telt tot de bruiloft in de zomer, zijn er tekenen dat de liefde kan eindigen voor haar kleine zusje.
  3. onovergankelijk rafelen
  4. onovergankelijk (van kousen) ladderen


  • rak·ne
  • Afkomstig van het Nynorske woord rak.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rakne
raknar
rakna
rakna
Klasse 1 zwak

rakne

  1. onovergankelijk (van naden) opengaan
  2. onovergankelijk (figuurlijk) (van een relatie) eindigen, beëindigen, uit elkaar gaan
  3. onovergankelijk rafelen
  4. onovergankelijk (van kousen) ladderen
  NODES