repareren
- re·pa·re·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘herstellen’ voor het eerst aangetroffen in 1520 [1]
- Naamwoord van handeling van het Franse réparer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
repareren |
repareerde |
gerepareerd |
zwak -d | volledig |
repareren
- overgankelijk iets weer in werkende staat brengen
- Ik heb de kapotte auto gerepareerd.
- ▸ Met een hoop handgebaren lukte het uiteindelijk om de manager van het bezoekerscentrum duidelijk te maken wat ik nodig had om mijn nepzonnebril te repareren.[3]
1. iets weer in werkende staat brengen
- Het woord repareren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "repareren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "repareren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ repareren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be