ruitenboer
  • rui·ten·boer
enkelvoud meervoud
naamwoord ruitenboer ruitenboeren
verkleinwoord

de ruitenboerm

  1. (kaartspel) de boer van het rode teken ruiten
    • De Groene steekt deze week in een goede vorm, met een geslaagde 'Amerikaspecial'. Nadat Vrij Nederland enkele weken geleden rondkeek in Simpelveld, ging De Groene naar Bemelen, óók Limburg. Het dorp switchte van het CDA via de PVV naar de VVD. De eerste zin van de reportage is geweldig: 'Ik was het gewoon met alles oneens, bromt Fon en hij gooit een ruitenboer op tafel.' Het ongenoegen in Bieëmele zit diep, zoveel is duidelijk. [2] 
    • Die vinden het toch al verwarrend als hij `Roetbruine klavierveren!' roept wanneer een ruitenboer een klaverenvier slaat. Hoogstens kunnen zij zover komen om te joelen: `vrouwenhart gaat dierschoppen!' als ze een hartenvrouw op een schoppendrie smijten. Maar ze begrijpen er weer niets van als hun schriftvaardige vriend zegt dat er een kaart aanruiste (ruitenaas), of dat achtertuin (ruitenacht) wordt geslagen door riettuinen (ruitentien). [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant PAUL ONKENHOUT 25 oktober 2012
  3. NRC 27 oktober 2001
  NODES