• si·gaar
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rol tabak om te roken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1808 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sigaar sigaren
verkleinwoord sigaartje sigaartjes

de sigaarv

  1. in dekblad gerolde tabak
  2. (halfvleugeligen) een wants uit het geslacht Sigara   van de familie van de duikerwantsen
  • De sigaar zijn
De dupe zijn, het slachtoffer zijn
  • Een sigaar uit eigen doos
Iets wat ogenschijnlijk cadeau wordt gedaan maar waarvoor je als ontvanger toch voor blijkt te moeten betalen, of wat toch al aan de ontvanger zelf toebehoorde
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  NODES