sigaar
- si·gaar
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rol tabak om te roken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1808 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sigaar | sigaren |
verkleinwoord | sigaartje | sigaartjes |
de sigaar v
- in dekblad gerolde tabak
- (halfvleugeligen) een wants uit het geslacht Sigara van de familie van de duikerwantsen
-
1. Een sigaar van buiten gezien.
-
1. Een doos sigaren met sigarenbandjes.
-
1. Een als Marie Antoinette verklede dame rookt een sigaar.
-
1. Een sigaar die uit elkaar is gehaald.
|
- De sigaar zijn
De dupe zijn, het slachtoffer zijn
- Een sigaar uit eigen doos
Iets wat ogenschijnlijk cadeau wordt gedaan maar waarvoor je als ontvanger toch voor blijkt te moeten betalen, of wat toch al aan de ontvanger zelf toebehoorde
1.
- Het woord sigaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sigaar" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "sigaar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be