• sjeik
  • Leenwoord uit het Arabisch, in de betekenis van ‘hoofd (bv. van bedoeïenenstam)’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sjeik sjeiks
verkleinwoord

de sjeikm

  1. Arabisch koning, vorst, hoofdman of stamopperhoofd
    • In dit hotel logeerde al een hele tijd een rijke sjeik. 
  2. iemand met veel aanzien in de islamitische wereld zowel op geestelijk als wereldlijk gebied
    • De sjeik had veel bedienden. 
95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]
  NODES