• spits
enkelvoud meervoud
naamwoord spits spitsen
verkleinwoord spitsje spitsjes

de spitsv / m

  1. (verkeer) grote drukte in het verkeer op terugkerende tijdstippen
    • Hij ging in de spits naar zijn werk. 
  2. (sport) binnen een ploeg een aanvallende speler die een positie opzoekt waarin hij een doelpunt kan maken
    • Van de aanvallers is de spits meestal diegene die de meeste doelpunten maakt. 
     Even later tekende Lewandowski wel voor zijn tiende Champions League-treffer. Oud-Ajacied Maximilian Wöber ging het duel met de Poolse spits veel te lomp in, waarna Lewandowski zijn zelf verdiende strafschop snoeihard in de linkerhoek schoot: 1-0.[6]
  3. (scheepvaart) klein vrachtschip, binnenschip (ook wel gebruikt als woonboot)
  4. (bouwkunde) scherp, puntig uiteinde, hoogste punt
    • De spits van de kerktoren. 

de spitsm

  1. type hond met een spitse snuit, opstaande, vrij kleine oren, een dichte, afstaande vacht, een tamelijk steile achterhand en een krullende staart
  2. (verouderd) beste vriend

spits m, o

  1. eerste stoot van een aanval (alleen nog in uitdrukkingen)
  • [7] de/het spits afbijten
    als eerste met iets beginnen
  • [7] de/het spits bieden aan
    krachtig verzet bieden tegen
  • [4] op de spits drijven
    iets tot het uiterste doordrijven of laten escaleren
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen spits spitser spitst
verbogen spitse spitsere spitste
partitief spits spitsers -

spits

  1. in een punt uitkomend
    • Hij kreeg de spitse pijl in zijn been. 
  2. scherpzinnig
    • Ze gaf hem weer zo'n spits antwoord. 
vervoeging van
spitsen

spits

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spitsen
    • Ik spits. 
  2. gebiedende wijs van spitsen
    • Spits! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spitsen
    • Spits je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]


spits

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van (to) spit

spits mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spit
  NODES