spits
- spits
- zn: vermenging van Middelnederlands spitse zn "puntig uiteinde" en Duits Spitze "top van berg of toren" [1] [2] [3]
- [2] in de betekenis ‘meest aanvallende voetballer’ aangetroffen vanaf 1970 [3]
- [5] van Duits Spitz in de betekenis ‘hond van een bepaald ras’ aangetroffen vanaf 1867 [3]
- [6] (verkorting) van spitsbroeder [4]
- bn: via Middelnederlands spits van Duits spitz bn , op te vatten als afgeleid van spit met het achtervoegsel -s, in de betekenis van ‘puntig’ aangetroffen vanaf 1542 [5] [2] [3]
- ww: spitsen ww zonder de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spits | spitsen |
verkleinwoord | spitsje | spitsjes |
- (verkeer) grote drukte in het verkeer op terugkerende tijdstippen
- Hij ging in de spits naar zijn werk.
- (sport) binnen een ploeg een aanvallende speler die een positie opzoekt waarin hij een doelpunt kan maken
- Van de aanvallers is de spits meestal diegene die de meeste doelpunten maakt.
- ▸ Even later tekende Lewandowski wel voor zijn tiende Champions League-treffer. Oud-Ajacied Maximilian Wöber ging het duel met de Poolse spits veel te lomp in, waarna Lewandowski zijn zelf verdiende strafschop snoeihard in de linkerhoek schoot: 1-0.[6]
- (scheepvaart) klein vrachtschip, binnenschip (ook wel gebruikt als woonboot)
- (bouwkunde) scherp, puntig uiteinde, hoogste punt
- De spits van de kerktoren.
de spits m
- type hond met een spitse snuit, opstaande, vrij kleine oren, een dichte, afstaande vacht, een tamelijk steile achterhand en een krullende staart
- (verouderd) beste vriend
- eerste stoot van een aanval (alleen nog in uitdrukkingen)
- [2] (intensivering) hyperspits
- [5] kees, keeshond, spitshond
- hoogtepunt
- [4] neus, piek, uiterste
- [7] de/het spits afbijtenals eerste met iets beginnen
- [7] de/het spits bieden aankrachtig verzet bieden tegen
- [4] op de spits drijveniets tot het uiterste doordrijven of laten escaleren
1. grote drukte in het verkeer op terugkerende tijdstippen
2. binnen een ploeg een aanvallende speler die een positie opzoekt waarin hij een doelpunt kan maken
3. klein vrachtschip, binnenschip (ook wel gebruikt als woonboot)
4. scherp, puntig uiteinde
5. type hond met een spitse snuit
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | spits | spitser | spitst |
verbogen | spitse | spitsere | spitste |
partitief | spits | spitsers | - |
spits
- in een punt uitkomend
- Hij kreeg de spitse pijl in zijn been.
- scherpzinnig
- Ze gaf hem weer zo'n spits antwoord.
1. in een punt uitkomend
2. scherpzinnig
vervoeging van |
---|
spitsen |
spits
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spitsen
- Ik spits.
- gebiedende wijs van spitsen
- Spits!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spitsen
- Spits je?
- Het woord spits staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spits" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 2,0 2,1 spits op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 3,2 3,3 "spits" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Bayern vernedert Salzburg met 7-1, Lewandowski is Haller voorbij na hattrick” (8 maart 2021), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
spits
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van (to) spit
spits mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord spit