1. Een landschap in de storm, geschilderd door G. van Nijmegen  .
  • storm
enkelvoud meervoud
naamwoord storm stormen
verkleinwoord stormpje stormpjes

de stormm

  1. (meteorologie) erg harde wind (minstens windkracht 9)
     Was hun koning, Willem de Veroveraar, niet tijdens een geweldige storm, dankzij de heilige Nicolaas, veilig van Normandië naar Engeland gevaren? Want Nicolaas was in staat de wind en de onstuimige kracht der golven te doen bedaren![3]
     Deze storm zou ik moeten overleven boven op Mount Whitney, 4.421 meter hoog.[4]
  • De stilte voor(/na) de storm
  • Een storm in een glas water
Iets wat eerst heel belangrijk lijkt of waar veel drukte over wordt gemaakt, maar wat achteraf slechts een triviale kwestie blijkt te zijn)
  • Het loopt storm
Het is ergens erg druk
  • Wie wind zaait, zal storm oogsten
Wie anderen kwaad berokkent, bnegatioef benadert e.d. zal uiteindelijk zelf ook zo behandeld worden
vervoeging van
stormen

storm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stormen
    • Ik storm. 
  2. gebiedende wijs van stormen
    • Storm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stormen
    • Storm je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. storm op website: Etymologiebank.nl
  2. "storm" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 10
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


storm

  1. (hevige) bui
  2. (meteorologie) storm
vervoeging
onbepaalde wijs to  storm 
he/she/it  storms 
verleden tijd  stormed 
voltooid
deelwoord
 stormed 
onvoltooid
deelwoord
 storming 
gebiedende wijs  storm 

storm

  1. onpersoonlijk, (meteorologie) stormen [1], hard waaien
  2. overgankelijk aanvallen, bestormen
    «The castle was stormed
    Het kasteel werd bestormd.


  • storm
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord  stormr zn 
Naar frequentie 2538
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   storm     stormen     stormer     stormene  
genitief   storms     stormens     stormers     stormenes  

storm

  1. (meteorologie) storm
    «En forferdelig storm utenfor kysten av Ecuador brakte en dramatisk avslutning på en reise som allerede hadde vært rik på alle slags motgang.»
    Een vreselijke storm voor de kust van Ecuador maakte een dramatisch einde aan een reis die al rijk was aan allerlei tegenslagen.




  • storm
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord  stormr zn 
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   storm     stormen     stormar     stormane  

storm

  1. (meteorologie) storm
  NODES