struis
- struis
- zn via Middelnederlands struus van laat Latijn struthio
- in de betekenis van ‘kloek’ voor het eerst aangetroffen in 1836 [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | struis | struisen |
verkleinwoord | struisje | struisjes |
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | struis | struiser | struist |
verbogen | struise | struisere | struiste |
partitief | struis | struisers | - |
struis
- stevig gebouwd, flink
1.
- Het woord struis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "struis" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[11] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ struis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "struis" in: Sijs, N. van derChronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3; p. struisvogel
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ struis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ struis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ struis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "struis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be