uitsprong
- uit·sprong
- samenstelling van uit en sprong [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitsprong | uitsprongen |
verkleinwoord | uitsprongetje | uitsprongetjes |
de uitsprong m
- (bouwkunde) uitspringend gedeelte (lijst) bijv. op een gevel
vervoeging van |
---|
uitspringen |
uitsprong
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitspringen
- ... dat ik uitsprong.
- ... dat jij uitsprong.
- ... dat hij, zij, het uitsprong.
- ... dat ik uitsprong.
- Het woord uitsprong staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitsprong" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be