vak

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  vak    (hulp, bestand)
• IPA: /vɑk/

Woordafbreking

• vak

Woordherkomst en -opbouw

• In de betekenis van ‘begrensd deel’ voor het eerst aangetroffen in 1319

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	vak	vakken
verkleinwoord	vakje	vakjes

Zelfstandig naamwoord

het vak o

1. (economie) beroep [1]

   • Een vak uitoefenen. 

2. ingedeeld stuk, bijv. schap, baanvak, supportersvak
3. (onderwijs), (wetenschap) specifieke tak binnen de wetenschap, discipline [2]

   ▸ Het komt vaak voor dat docenten gevraagd wordt om een vak te geven waar ze niet bevoegd voor zijn.

Synoniemen

• [1] beroep, baan, job, ambacht
• [3] leervak, onderwijsvak,schoolvak

Hyponiemen

   

achtervak advocatenvak akkermaalsvak anderhalvemetervak baanvak bankiersvak bankvak basisvak bedvak bergvak bètavak bezoekersvak bijvak boekenvak bouwvak bovenvak brugvak buisvak communicatievak deelvak dienstvak diepvriesvak dijkvak doevak drukkersvak eerstejaarsvak eindexamenvak examenvak expressievak familievak filmvak groentevak groenvak grondvak heelvak hoofdvak ijstijdvak invulvak jaarvak kappersvak keepersvak kernvak keuzevak klotevak koelvak koksvak kunstvak kustvak leervak leraarsvak lievelingsvak mastervak middenvak modevak opbergvak parkeervak peilvak persvak politievak postvak praktijkvak pretvak proefvak rechterbaanvak reclamevak rijvak ritsvak riviervak schildersvak schildervak schoolvak schrijversvak secretaressevak semestervak serveervak servicevak sfeervak spookvak startvak steekvak studievak supportersvak tekortvak tekstvak theatervak thuisvak tijdsvak tijdvak trainersvak tv-vak uitgeversvak voorsorteervak voorvak vriesvak weefvak wegvak werkvak zaakvak zijvak zoekvak

Afgeleide begrippen

   

achtvakkig drievakkig eenvakkig negenvakkig tienvakkig twaalfvakkig tweevakkig vakactie vakafdeling vakarbeider vakbekwaam vakbekwaamheid vakbeurs vakbeweging vakbibliotheek vakblad vakboek vakbond vakbroeder vakcentrale vakcollege vakcongres vakdepartement vakdeskundige vakdidacticus vakdidactiek vakdiploma vakdiscipline vakdocent vakdomein vakexpert vakfederatie vakfotograaf vakgebied vakgedeputeerde vakgeleerde vakgenoot vakgerelateerd vakgericht vakgroep vakhandel vakhistoricus vakidioot vakinhoud vakinhoudelijk vakjargon vakjury vakkencombinatie vakkenkeuze vakkennis vakkenpakket vakkenvullen vakkenvuller vakkleding vakkracht vakkring vakkundig vakleerkracht vakleraar vakliteratuur vaklitteratuur vaklokaal vakman vakmatig vakmens vakmensen vakminister vakonderwijs vakonderwijzer vakopleiding vakorgaan vakorganisatie vakoverschrijdend vakoverstijgend vakpers vakpublicatie vakreferent vakscholing vakschool vaksectie vaksgewijs vakspecialist vakspecifiek vakstudie vaktaal vaktechnisch vaktekenen vakterm vakterminologie vaktest vaktijdschrift vaktraining vakverantwoordelijke vakverbond vakverdeling vakvereniging vakvrouw vakwereld vakwerk vakwetenschap vakwetenschappelijk vakwinkel vakwinkelier vakwisseling vakwoordenboek veelvakkig viervakkig vijfvakkig zesvakkig zevenvakkig

Uitdrukkingen en gezegden

• Een oude rot in het vak (zijn)

alles van het vak afweten en alles weten hoe te doen

Vertalingen

    1. beroep   

Engels: job (en) Frans: profession (fr)

Spaans: oficio (es) m

    2. ingedeeld stuk   

    3. schoolvak   

Engels: subject (en) Frans: matière (fr) v

Pools: przedmiot (pl) m Spaans: asignatura (es) v

Gangbaarheid

• Het woord vak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vak" herkend door:

99 %	van de Nederlanders;
100 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Afrikaans

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	vak	vakke

Zelfstandig naamwoord

vak

1. vak; schoolvak, leervak

   «My gunsteling vak is Afrikaans.»

   Mijn lievelingsvak is Afrikaans.

2. vak; ingedeeld stuk, bijv. schap, baanvak, supportersvak

   «Die dokumente op sy lessenaar is netjies in vakkies geliasseer.»

   De documenten op zijn lessenaar zijn netjes in vakjes gearchiveerd.

3. vak; beroep

   «Die verwer ken sy vak.»

   De schilder kent zijn vak.

Tsjechisch

Uitspraak

• IPA: /vak/

Woordafbreking

• vak

Woordherkomst en -opbouw

• Afgeleid van het Middelhoogduitse wâtsack

Zelfstandig naamwoord

vak monbezield

1. zak, buidel; slappe, vormeloze container
2. (zoötomie) buidel; huidplooi bij buideldieren waarin de jongen zich ophouden

Verbuiging

	enkelvoud	meervoud
nominatief	vak	vaky
genitief	vaku	vaků
datief	vaku	vakům
accusatief	vak	vaky
vocatief	vaku	vaky
locatief	vaku	vacích
instrumentalis	vakem	vaky

Synoniemen

1. pytel monbezield
2. –

Verwante begrippen

• váček monbezield
• vačnatec

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen

• Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
• Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
• Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)

Tyap

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: /vɑg/

Zelfstandig naamwoord

vak

1. weg