venir
stamtijd | ||
---|---|---|
tegenw. tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vinc | venia | vingut |
3e vervoeging | volledig | onregelmatig |
venir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
venir /vəniʁ/ |
venais /vənɛ/ |
venu /vəny/ |
derde groep | volledig |
- Uit Middelfrans venir Oudfrans venir. Verder te herleiden tot het Latijnse venire, "komen". [1] De gereconstrueerde wortel in het PIE is *gwem-.
venir
- komen
- «Je ne peux pas venir.»
- Ik kan niet komen.
- «Je ne peux pas venir.»
- ↑ venir (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .
- ve·nir
venir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
venir |
venía |
venido |
volledig |
- onovergankelijk komen, overkomen
- «No puedes venir aquí.»
- Je kunt hier niet komen.
- «No puedes venir aquí.»
- overkomen, gebeuren