verbond
- ver·bond
- van Middelnederlands verbont, op te vatten als naamwoord van handeling van verbinden ww ; in de Bijbel gebruikt als vertaling van Hebreeuws בְּרִית zn (briet) [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | verbond | verbonden |
verkleinwoord | verbondje | verbondjes |
het verbond o
- verdrag tussen staten, zakenpartners of individuen, omwille van een gemeenschappelijk voordeel
- (religie) plechtige belofte van God aan mensen die zich juist gedragen (zoals in Genesis 17, Exodus 34, Leviticus 26 en Hebreeën 8
- [1] alliantie, bondgenootschap, coalitie
- doopverbond, eedverbond, genadeverbond, hanzeverbond, monsterverbond, trouwverbond, vakverbond, wereldverbond, werkgeversverbond, werkliedenverbond
- [2] verbondsark, verbondsteken
1.
vervoeging van |
---|
verbinden |
verbond
- enkelvoud verleden tijd van verbinden
- Ik verbond.
- Jij verbond.
- Hij, zij, het verbond.
- Ik verbond.
- Het woord verbond staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "verbond" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be