voeg
- voeg
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voeg | voegen |
verkleinwoord | voegje | voegjes |
- een overgang tussen twee materialen
- De voeg was nog niet afgewerkt.
- uit zijn voegen barsten
overvol raken
- • Het ding barste bijna uit zijn voegen vanwege overbelasting. [3]
vervoeging van |
---|
voegen |
voeg
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voegen
- Ik voeg.
- gebiedende wijs van voegen
- Voeg!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voegen
- Voeg je?
- Het woord voeg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "voeg" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "voeg" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ voeg op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be