• vol·plak·ken

volplakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volplakken
plakte vol
volgeplakt
zwak -t volledig
  1. iets helemaal bedekken door er dingen op te plakken
     Toen Filip Peeters meedeed, zat die tot vlak voor de opname in zijn loge kaartjes van het bordspel te blokken. We zien in die loges ook vaak atlassen liggen of atomaschriften volgeplakt met gekleurde post-its met aandachtspunten.[2]
     Joop van Ooijen, de man uit Giessenburg die tot aan het hoogste rechtsorgaan aanvocht dat de tekst 'Jezus redt' op zijn dak mocht blijven staan, heeft een nieuwe missie: de hele regio volplakken met Jezus-posters.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Pieter Dumon
    “De interne keuken van ‘De slimste mens’: medewerkers klappen uit de biecht” (8 december 2019), De Morgen
  3.   Weblink bron “Man wil regio volplakken met Jezus-posters” (11-04-2012), Tubantia
  NODES
INTERN 1