• zelf

[A] zelf [6]

  1. in eigen persoon, niet een ander
    • Zeg nou zelf, zou ik ooit zoiets doen? 
     Zelf moest ik ook erg nodig naar de wc, maar ik durfde na dit verhaal absoluut niet meer naar buiten.[7]
  2. in tegenstelling met iets anders
    • Hij was zelf echter niet geraakt door de kogel. 
  • Die zich zelf verhoogt, zal vernederd worden
  • Kommandeer je hond en blaf zelf
  • Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in
je kan het slachtoffer worden van je eigen snode plannen
  • Zich zelf kunnen bedruipen
enkelvoud meervoud
naamwoord zelf zelven
verkleinwoord - -

[A] zelf o

  1. eigen persoon (vaak gebruikt als eerste deel van een samenstelling om aan te geven dat het onderwerp en voorwerp van het tweede deel hetzelfde zijn)
    • Mijn zelf is verweven met en wordt gedefinieerd door al het andere dat bestaat. [8]
  2. (psychologie) besef van identiteit
    • Autisme. Het woord is nota bene afgeleid van 'zelf' in het Grieks, en nu zegt een van de belangrijkste autisme-theoretici dat autisten géén zelf bezitten. [9]
enkelvoud meervoud
naamwoord zelf -
verkleinwoord - -

[B] zelf v

  1. (plantkunde) salie, benaming voor planten uit het geslacht Salvia  
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[10]
  NODES
admin 1
chat 3