• Duit·se
  • Afgeleid van Duits met het achtervoegsel -e
enkelvoud meervoud
naamwoord Duitse Duitsen
verkleinwoord - -

de Duitsev

  1. (demoniem) een vrouw van Duitse komaf

Duitse

  1. verbogen vorm van de stellende trap van Duits
     Denemarken ook nauwelijks, in de pers hadden ze het uitgebreid gehad over de gemoedelijke verhouding tussen de Deense bevolking en de Duitse gasten. De koning en de regering van Denemarken zaten nog op hun plaats en de samenwerking leek uitstekend te functioneren binnen de Germaanse verbroedering.[1]
     Ze waren begonnen met het vermoorden van burgers door niet alleen Berlijn maar ook andere Duitse steden te bombarderen.[1]
  1. 1,0 1,1
    Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142


enkelvoud meervoud
naamwoord Duitse Duitses

Duitse

  1. (demoniem) Duitse
  NODES
eth 1