• aan·ge·naam
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aangenaam aangenamer aangenaamst
verbogen aangename aangenamere aangenaamste
partitief aangenaams aangenamers -
  • In de betekenis van ‘behaaglijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1475 [1]

aangenaam

  1. een positief gevoel oproepend
    • Het is een aangename gewaarwording als je merkt dat je werk een goed effect heeft gehad. 
     `Aangenaam kennis te maken, Abdul.' Ik zei mijn naam. 'Laten we naar binnen gaan. Dan kan het beginnen.[2]
     Overal kleefden herinneringen aan. Bijna altijd waren het aangename.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  NODES