• be·wa·ren
  • In de betekenis van ‘houden, handhaven’ voor het eerst aangetroffen in 1220.[1]
  • Middelnederlands bewāren ‘het oog houden op, bewaren, beschermen, zorgen, in acht nemen’, afleiding op be- van wāren ‘bewaken, zorgen voor, bewaren, letten op’ (waaruit verouderd waren ‘in het oog houden, bewaken’), zelf afgeleid van het zn. wāre ‘opmerkzaamheid, hoede, zorg, aandacht’.[2] Evenzo afgeleid zijn Nederduits bewohren ‘behouden’, Duits bewahren, Fries bewarje ‘bewaren’ en Engels beware ‘zich hoeden voor’.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bewaren
bewaarde
bewaard
zwak -d volledig

bewaren

  1. overgankelijk ervoor zorgen dat iets niet verloren raakt; behouden
    • Hij bewaarde de papieren van de werkgever. 
     Met veel moeite wist Chantal haar evenwicht te bewaren.[3]
  2. behouden om het later te kunnen gebruiken
  • Die zijn lichaam ( of zijn lijf) bewaart, bewaart geen rotten appel
  • In de kleinste potjes bewaart men de beste zalf
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  NODES