• dan·sen
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘op muziek bewegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dansen
danste
gedanst
zwak -t volledig

dansen

  1. inergatief sierlijk en ritmisch bewegen, gewoonlijk op muziek
    • Er werd gedanst op muziek uit de jaren dertig. 
    • Mag ik met je dansen vroeg de verlegen jongen aan het meisje. 
     Pogue deed wat geld in de jukebox, begon te dansen en zweepte iedereen op.[2]
     In een vak waarin zich uitsluitend Brazilianen bevonden was het feest. Ze dansten dat het een lieve lust was.[3]
  2. niet stilstaan
    • Door de enorme vermoeidheid dansten de letters voor mijn ogen. 
Problemen hebben door iets
  • Met Sint Juttemis als de kalveren op het ijs dansen
Nooit! (Sint Juttemis valt op 17 augustus, en dan ligt er geen ijs)
  • Te dom zijn om voor de du(i)vel te dansen
heel erg dom zijn

de dansenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dans
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • dan·sen
Naar frequentie 3457

dansen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van dans


  • dan·sen

dansen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van dans
  NODES