• diep·te
  • In de betekenis van ‘de afmeting diep, het diep-zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
  • afgeleid van diep met het achtervoegsel -te [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord diepte diepten
dieptes
verkleinwoord

de dieptev

  1. de mate waarin iets diep is
    • De diepte van dat zwembad is twee meter. 
  2. bijzonder laag gelegen plaats, gewoonlijk onder de waterspiegel
    • De reuzenpijlinktvis is een bewoner van de diepten van de oceaan. 
    • Toen we boven op de berg waren zagen we het dorpje in de diepte liggen. 
vervoeging van
diepen

diepte

  1. enkelvoud verleden tijd van diepen
    • Ik diepte. 
    • Jij diepte. 
    • Hij, zij, het diepte. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  NODES