einde van de bebouwde kom
  • ein·de
  • In de betekenis van ‘laatste gedeelte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord einde einden, eindes
verkleinwoord eindje eindjes

het eindeo

  1. het punt in ruimte of tijd waar iets ophoudt
    • Aan het einde van de straat wacht er iemand op me. 
     Het afwaswater werd tijdens het eten op het vuur verwarmd waarmee ik na de maaltijd de aangekoekte pannen schoon schrobde. Er leek geen einde aan te komen, maar het was altijd gezellig om de avonturen van de dag te bespreken.[3]
  • De einden (/eindjes) [niet] aan elkaar/elkander weten te knopen
[niet] kunnen rondkomen met zijn geld [4]
  • Een einde nemen
Afgelopen zijn, het einde bereiken
  • Het einde is zoek
Het valt niet meer te voorzien hoe iets zich verder ontwikkelt/afloopt
  • Het einde zal de last dragen
het begin van iets kan gemakkelijk schijnen, doch aan het einde komen de moeilijkheden [5]
  • Het hebben van de zaak, is het einde van 't vermaak
Zodra je iets hebt, is het niet meer interessant.
  • Het is einde oefening/verhaal
Het is afgelopen, m.n. van iets wat is mislukt of niet zoals de bedoeling was is verlopen (zie ook oefening, verhaal)
  • Iets of iemand het einde vinden
Iets of iemand heel goed vinden
  • Op zijn einde lopen
Afgelopen zijn, een einde nemen, het einde bereiken
  • Ten einde komen/lopen
Afgelopen zijn, een einde nemen, het einde bereiken
  • Ten einde raad zijn
Niet meer weten wat je moet doen
  • Zijn einde vinden
Komen te overlijden
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]
  NODES