ijspegels
  • ijs·pe·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord ijspegel ijspegels
verkleinwoord ijspegeltje ijspegeltjes

de ijspegelm

  1. priemvormig stuk ijs dat ergens aan hangt, en ontstaat door aanvriezend smeltwater
    • Nog voor de auto stilstond, rukte zij al aan het portier. Vergeefs. Gisterochtend had hij zijn dochter Micky naar school gebracht en het kinderslot zat er nog op. 'Even wachten, meisje.' Kalm deed hij zijn leren handschoenen aan en stapte uit. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en tuurde voorbij de ezels, naar de einder, het lichte lichtblauw van de lucht, het witte land dat glansde van de zon. Aan het hek druppelden ijspegels. 's Nachts vroor het flink. In het huisje dat hij had gehuurd stond een houtkachel. Hij was daar buitengewoon tevreden over.[2] 
    • Ik kom aan in een steenkoud huis. Voor haar vertrek heeft de comtesse waarschijnlijk de verwarming op de laagste stand gezet, want er staan ijsbloemen op mijn ramen en onder de vensterbanken hebben zich ijspegels gevormd.[3]  
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. A.L. Snijders
    De mooiste korte verhalen 2015 ISBN 978-90-5965-306-1 pagina 49
  3. Spoor, Hendricke
    Vader en dochter 2015 ISBN 978-94-6003896-9 pagina 226
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  NODES
orte 1