• mid·den
  • In de betekenis van ‘punt op gelijke afstand van de uitersten’ voor het eerst aangetroffen in 694 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord midden middens
verkleinwoord

het middeno [3] [4]

  1. het centrale deel of het punt halverwege uitersten
    • Hij schilderde het midden geel. 
  2. (Zuid-Nederlands) kring, milieu
    • Het bericht leidde tot ophef in intellectuele middens. 
  • te midden van
  • De kerk in het midden (van het dorp) laten ( of houden)
Bij een meningsverschil geven beide personen wat toe om het eens te worden
  • Iets in 't midden laten

midden [5]

  1. in het centrale deel
    • hij ging midden tussen de bloemen staan 
     Midden in de nacht schrok ik wakker doordat de deur met een klap opensloeg.[6]

midden

  1. in het midden van
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]
  NODES