spraak
- spraak
- In de betekenis van ‘het vermogen te spreken’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- Naamwoord van handeling van spreken [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spraak | spraken |
verkleinwoord | spraakje | spraakjes |
- het vermogen om te spreken
- Bij hersenletsel kan de spraak nadelig beïnvloed worden.
- ▸ Hopelijk kon ik nog wel wat zien, anders was ik behalve mijn spraak ook nog mijn zicht kwijt.[3]
- manier van spreken (van een persoon of groep personen)
|
|
1. het vermogen om te spreken
- Het woord spraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spraak" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "spraak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ spraak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
spraak
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
spraak