• wa·ren
  • In de betekenis van ‘dwalen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1613 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
waren
waarde
gewaard
zwak -d volledig

waren

  1. ergatief doelloos en rusteloos ronddwalen
    • Nog lang waarden de bendes plunderend door het hulpeloze land. 
vervoeging van
zijn

waren

  1. meervoud verleden tijd van zijn
    • Wij waren. 
    • Jullie waren. 
    • Zij waren. 
vervoeging van
wezen

waren

  1. meervoud verleden tijd van wezen
    • Wij waren. 
    • Jullie waren. 
    • Zij waren. 
     Zelfs zij waren zich rot geschrokken van de klap, en beseften dat het nu menens was.[2]

de warenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord waar


100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • wa·ren

waren

  1. eerste persoon meervoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van sein: waren
  2. derde persoon meervoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van sein: waren
  NODES