afgezaagd
- af·ge·zaagd
- In de betekenis van ‘zo dikwijls ter sprake gebracht dat het nieuwe er allang af is’ voor het eerst aangetroffen in 1838 [1]
- vervoeging van afzagen: voltooid deelwoord (van het scheidbare werkwoord), op te vatten als samenstelling van af bw en gezaagd ww [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | afgezaagd | afgezaagder | afgezaagdst |
verbogen | afgezaagde | afgezaagdere | afgezaagdste |
partitief | afgezaagds | afgezaagders | - |
afgezaagd
- saai, alledaags, overbekend
- Hij doet wel erg afgezaagd werk.
- De man vertelt altijd afgezaagde grappen.
1. saai, alledaags, overbekend
vervoeging van: | afzagen… |
verbogen vorm: | afgezaagde |
afgezaagd
- voltooid deelwoord van afzagen
- Het woord afgezaagd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afgezaagd" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "afgezaagd" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ afgezaagd op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be